Attiya Gamri steunt Assyrische christenen
,,Ik voel me verbonden met het lot van de christelijke minderheden in Turkije, Syrië en Irak’’, zegt Attiya Gamri. ,,Ik zet me van harte in voor Assyrische christenen, voor een betere en veilige toekomst.”
,,Drieëndertig jaar geleden nam ikzelf afscheid van mijn geboortedorp Arbo. Ik zette de film van mijn leven stil, bevroor het levendige beeld van mijn geboortedorp. Ik kon ‘de band’ pas doorspoelen toen ik – na 29 jaar, met eigen ogen zag dat mijn hele geboortedorp verlaten is. Veel van wat me lief en dierbaar was liet ik achter in het dorp. Ik vond het niet terug. Mijn verleden is me, door mijn vlucht, ontnomen, dat is pijnlijk tastbaar en raakt me diep. Ik weet wat minderheden in Irak nu moeten meemaken. Tweeduizend jaar lang leven Assyrische christenen al in Mosul, nu hebben ze de stad allemaal verlaten.’’
Kaarsjes branden
,,Onze geiten mekkerden, vogels floten, de hond blafte, kinderen speelden voor de deur van de kalkstenen huizen. Mijn ouders waren boeren, we leefden op de rotsachtige grond waarop onze voorouders al eeuwenlang leefden. We hadden kippen voor eieren en vlees, schapen voor wol, een kat tegen ratten en muizen. Ik goochelde met mijn zeven stenen, m’n speelgoed, en klom in de twee bomen op ons land. Ze gaven me rust en veiligheid, en schaduw in de zomer. Bij de beek deden vrouwen de was. Geluiden gonsden door het dorp. De kerkbel luidde. Elke dag gingen de vrouwen op weg naar de dorpskerk om te zingen, te bidden en kaarsjes te branden. Ik zocht kaarsvet en stopte het in m’n mond, een soort kauwgom. Ik rook de geur van vers brood. M’n moeder zou zó het baksel uit de kleioven trekken en roepen: ‘Het brood is klaar’.’’
Doodstil
Paniek, grote paniek overvalt Attiya Gamri (40) als ze, in 2010, voor het eerst sinds 29 jaar terugkeert naar haar geboortedorp Arbo in het zuidoosten van Turkije, vlak bij de Syrische grens. Het dorp is totaal verlaten, zo’n honderd vijftig huizen liggen er vervallen bij. Turkse soldaten willen niet dat ze haar geboortegrond bezoekt maar van hogerhand krijgt ze uiteindelijk toch toestemming. ,,Ik riep in paniek dat ik het huis niet kon vinden, ik miste vele herkenningspunten’’, vertelt Attiya Gamri. ,,Uiteindelijk zag ik de drooggevallen beek, op de plek waar we vroeger de was deden. Ik ging met m’n rug naar de beek staan, liet m’n blik even rusten op de berg waarnaar ik altijd keek en wist toen op m’n gevoel ons huis te vinden. Ik herkende de ingang, de kleine keuken, het dak waarop we sliepen en het raam waarvoor we werden gewassen en waardoor m’n moeder het waswater zó naar buiten spoelde. Ook de stal voor onze dieren was er nog. Maar het was nu stil, doodstil.
In gedachten zag ik onze twee koeien, loeiend op weg naar de stal. Ik zag m’n opa en oma de hoek om komen, m’n vriendinnetje huppelend door de straat. Maar er kraaide geen haan, er lachte geen kind. Ineens zag ik haarscherp wat ik ben kwijtgeraakt.’’
Zeven steentjes
,,Heel onverwacht verlieten we Arbo’’, vervolgt Attiya Gamri. ,,Ik snapte er niets van. Waarom? Hoe lang? Ik wilde niet weg. Ik wilde bij opa en oma blijven. Ik wilde m’n vriendinnetjes en onze dieren niet verlaten. Maar ineens moesten we afscheid nemen, we huilden.’’
Attiya speelde als jong meisjes dagelijks met zeven steentjes, maar ze mocht ze niet meenemen op haar vlucht. Ze verstopte de steentjes zorgvuldig onder een grote steen, bang dat een ander ermee vandoor zouden gaan. Later zou ze zich weer over ze ontfermen, als ze zouden terugkeren naar het dorp. Maar tijdens het bezoek aan het verlaten dorp kon Attiya haar steentjes niet terugvinden. Vele stenen keerde ze om, ze waren verdwenen.
Vader, moeder en acht kinderen, waaronder de jonge Attiya, ontvluchtten dieëndertig jaar geleden hun dorp Arbo. In Istanbul stapten ze op het vliegtuig dat hen in Nederland bracht. ,,Ik was doodsbang op Schiphol. Schiphol was groot en licht en druk. Ik hield m’n moeder stijf vast, bang om haar kwijt te raken. Daarna moesten we onze weg zien te vinden in een nieuw land. Ineens werden de rollen omgedraaid. Mijn ouders hadden mij altijd beschermd en geholpen, nu ging ik voorop. Ik moest met mijn ouders naar de dokter, naar de sociale dienst, naar de woningbouwvereniging. Mijn ouders waren afhankelijk van mij, tienjarige. Dat viel niet mee. Zij konden niet lezen en niet schrijven en ik moest hen daarom helpen met ‘de papierwinkel’, die onbegrijpelijk was voor een jong kind, ook al kon het lezen.’’
Attiya moest ook naar school. Ze kwam terecht in een opvangklas, een bijzondere school voor kinderen uit het buitenland. Ze zat in een groep met Turkse, islamitische kinderen die snel door hadden dat hun klasgenootje wel uit Turkije kwam maar niet hun taal en hun geloof deelde. Attiya: ,,Ik was voor hen gevlucht uit Turkije en nu zat ik met hen in een klas. Ik kon het de Nederlanders niet duidelijk maken dat ik anders was, ik vond het zeer frustrerend dat ze zeiden dat het allemaal niets uitmaakte.’’
,,Ondertussen bleef ik hopen op een terugkeer naar ons dorp. Ik stuurde armbandjes en kettinkjes in enveloppen zonder adres naar mijn vriendinnetjes in Arbo, ik ging er vanuit dat de postbode de pakjes wel op het goede adres zou bezorgen. Na twee, drie jaar drong het eindelijk tot me door dat we Arbo voorgoed hadden verlaten.’’
Attiya en haar familie moest leren leven in Nederland. In Arbo hadden ze geen elektriciteit, geen stromend water en geen toilet. Billen werden schoongeveegd met stenen. ,,We wisten niet hoe een koelkast werkt. Duizendmaal riepen we de hulp in van onze nieuwe Nederlandse buren die ons uitlegden dat we een lampje moesten vervangen als een lamp het niet meer deed. We stonden met z’n allen om een stofzuiger om te ontdekken hoe zo’n apparaat werkt. Ik suggereerde dat het stof via het snoer in de muur zou verdwijnen, ik had geen idee van de werking van een stofzuigerzak. Maar al doende leerden we.’’
Later kreeg het gezin Gamri contact met andere Assyrische families, zodat ze samen konden optrekken. ,,Dankzij de bijdrage van vele Nederlanders kon ik me ontwikkelen en studeren’’, zegt Gamri. ,,Daarom wil ik nu ook zo graag een bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving, als werknemer, als vrijwilliger, als politica.’’
Geen greintje respect
,,De twee bomen uit m’n jeugd, die ik in Nederland nog jarenlang tekende, waren gekapt. Ik zocht naar hun wortels maar vond ze niet meer. In de drooggevallen beek kan geen wasje meer worden gedaan. De deur van ons huis was gestolen, herders uit het naburige dorp gebruiken het huis als stal voor hun vee. Schapenkeutels liggen op de ooit zo zorgvuldig aangestampte vloer.’’
,,Het deed me pijn te zien dat ons dorp was kaalgeplukt. Zelfs onze kerken worden als stallen gebruikt door herders uit de moslimdorpen. Zonder greintje respect lopen ze met hun smerige laarzen onze gebedshuizen binnen, die zo’n belangrijke rol speelden in ons leven. Toen dat onze ouders ter ore kwam leverde dat wekenlang emotionele gespreksstof. Onze kerken waren veranderd in stallen. Dat is zo beledigend, zo emotioneel, zo pijnlijk.’’
Tijdens haar bezoek aan haar geboortedorp kust Attiya Gamri het kruis bij de ingang van de kerk. Ze herinnert zich dat ze vroeger reikte en reikte en dat iemand haar moest optillen om het kruis te kunnen begroeten.
,,Ik stak een kaars aan in ons gebedshuis, ik bad voor de vluchtelingen.’’
,,Na het bezoek aan Arbo kwam ik terecht in een van de buurdorpen, ik had geen idee in welk dorp want de namen waren veranderd. Mensen herinnerden zich mijn moeder met haar opvallende, groene ogen. Ze kenden m’n vader nog die mensen uit het dorp bij ziekte had behandeld. Ze vertelden dat mijn opa een zachte, lieve man was. Het was bijzonder dat deze mensen onze familie nog kent. Maar ineens werd me duidelijk dat dit het dorp was waar mijn moeder en ik doorheen liepen op weg naar de markt. Ze vertelden het me zelf. Dus deze mensen scholden, spuugden en gooiden stenen naar ons. ‘Weten jullie waarom we Turkije zijn ontvlucht?’ vroeg ik hen. ‘Vanwege de Turkse staat’ zeiden ze. Ik vertelde hen dat we gevlucht waren vanwege hun vijandigheid, dat we ons bang en onveilig voelden. Ze konden het zich niet herinneren.’’
,, We werden bedreigd omdat we Assyrische christenen zijn, een minderheid in Turkije. Assyrische christenen waren hun leven niet zeker, hun leiders verdwenen, ze werden gemarteld en vermoord. Daarom sloegen velen op de vlucht, net als wij. Assyriërs genieten geen bescherming. We werden bespuugd, uitgescholden en bekogeld met stenen als ik met mijn moeder en een volgepakte ezel dit moslimdorp moest passeren op weg naar de markt, om de opbrengst van ons land te verkopen.
Bang waren we, doodsbang.’’
Kijk ook: Oudste klooster ter wereld: Mor Gabriël